Glas-in-lood
De kunst van het glas maken is al 5500 jaar oud. Het wordt gemaakt door een mengsel van zand, soda en kalk in een oven te verhitten zodat het gaat smelten. De vloeibare massa kan gevormd worden en wanneer het afkoelt, ontstaat er een transparant oppervlak. Aanvankelijk werd het glas voor eenvoudige ramen, in ruitvorm gesneden. De kleine ruitjes werden gevat in loodstrips en samengevoegd tot vensters. Het glas kon worden gekleurd en beschilderd met grisailleverf. Het oudste stuk glas dat met grisailleverf beschilderd was, is zo’n duizend jaar oud.
Door het glas in afwijkende vormen te snijden, werden er voorstellingen mee samengesteld. De ramen in de Dom van Augsburg worden beschouwd als de oudste die in tact zijn gebleven. Zij stammen uit de elfde eeuw.
Met allerlei materialen en technieken veranderde de glaskunst in de zestiende eeuw ingrijpend. Het was niet langer noodzakelijk het ontwerp zo te maken dat alle gekleurde vlekjes afzonderlijk contouren kregen van het lood waarin ze gevat werden. De kleuren en details werden op het glas geschilderd. Net als in de schilderkunst kon daarom eenvoudiger diepte gesuggereerd worden en de afbeeldingen kregen een naturalistisch karakter. Beroemde voorbeelden hiervan zijn de felgekleurde glas-in-lood ramen van de Franse gotische kerken en de Goudse glazen in de Nederlandse Sint Janskerk. Maar glas-in-loodramen werden ook in wereldlijke gebouwen veelvuldig toegepast. Tot de zeventiende eeuw was glas-in-lood immers de enige manier om ramen te maken.
In de zeventiende eeuw werd een nieuwe techniek ontwikkeld: het glas werd gegoten waardoor er grotere glasplaten konden worden gemaakt. Vanaf dat moment konden de vensters ook worden voorzien van grotere ramen uit een stuk glas. Desondanks bleef de toepassing van glas-in-lood in alle tijdvakken erna populair. Na de Reformatie ging de belangstelling voor en de kennis van het vervaardigen van glas-in-lood ramen bijna geheel verloren.
Atelier Flos in Steyl, van links naar rechts: Otto van Rees, Etienne Flos en Jan Dijker.
Vanaf 1850 werd de skeletbouw ontwikkeld. De wanden van gebouwen hoefden niet langer dragend te zijn, maar konden geheel uit glas bestaan. In diezelfde periode werd in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld en kwam er een bouwgolf van rooms-katholieke kerken en kloosters op gang. De beroemde architect Pierre Cuypers (1827-1921) had een leidende rol in de vormgeving van deze gebouwen. Hij pleitte voor neo-gotische architectuur. En er was hernieuwde belangstelling voor glas-in-lood ramen in kerken en na 1890 ook in profane gebouwen als het Rijksmuseum. Dit voorbeeld kreeg navolging in onder andere de Beurs van Berlage, het Tuchinsky theater en in de woningbouw.
In de twintigste eeuw vernieuwden kunstenaars van de Amsterdamse school en De Stijl het aanzien van glas-in-lood. Zij hanteerden een oude techniek, maar gebruikten moderne vormen. De Franse architect Le Corbusier (1887-1965) experimenteerde met glas in beton. Het resultaat was stevig genoeg voor grote vlakken. In de Wederopbouwperiode werd deze methode veelvuldig toegepast.
Detail van het raam Sint Vincentius: de belletjesstructuur in antiek glas.
Traditionele techniek
Glas-in-lood wordt gemaakt met stukjes blank of gekleurd glas en loodstrips. Soms wordt antiek glas gebruikt: dat glas heeft een interessante structuur met belletjes. Volgens de traditionele methode, snijdt de glazenier het glas in kleine stukken. De vormen volgen de contouren van de ontwerptekening op ware grootte die onder het glaswerk ligt. De stukjes glas worden vervolgens in loodstrips gevat. De strips worden aan elkaar gesoldeerd en verwerkt tot panelen van steviger materiaal die in de sponning van een venster worden geplaatst.
Jan Dijker, detail grisailles in Sint Andreas,
Paterskerk Venray, 1951.
Brandschilderen
Op het glas kan ook een schildering worden aangebracht. De grisailleverf die hiervoor wordt gebruikt, is een emulsie die bestaat uit fijngemalen glas vermengd met een metaaloxide en borax. Wanneer het geheel dan in een oven verhit wordt, versmelt de emulsie met het glazen vlak. Het glas wordt gebrandschilderd om details in de voorstelling weer te geven. De techniek wordt al sinds de vroegchristelijke tijd toegepast.
Nieuwe technieken
In de twintigste eeuw werden de technieken in de glaskunst gemoderniseerd. Het vak van glazenier werd vrijer en er werd geëxperimenteerd met nieuwe toepassingsvormen en materialen. Bij glas-in-beton wordt het glas in een bekisting gelegd waarin vervolgens het beton wordt gestort. Glas-in-epoxy volgt een vergelijkbaar procedé maar dan met epoxy: een kunsthars. Het verlijmen of versmelten van stukken glas bovenop elkaar, geeft bijzondere lichteffecten door de menging van kleuren en de verschillende diktes. Wanneer de lagen glas zijn verlijmd, spreekt men van glasappliqué, als de lagen in de oven met elkaar versmolten zijn is het glasfusing.
Er zijn diverse technieken om de structuur van het glas te veranderen: het glas graveren, etsen en zandstralen zijn hiervan voorbeelden. De breukvlakken van het glas kunnen ook met een hamer worden bewerkt om het een ruwere en robuustere uitstraling te geven. Maar glaskunstenaars verwerkten ook kathedraalglas in hun kunst: glas waarin aan een zijde machinaal een patroon in reliëf is aangebracht. Een glassoort die vooral sinds de jaren vijftig volop verkrijgbaar was bij de bouwmarkt.